Filosofie onderzoekt in het algemeen vragen met betrekking tot de aard van de wereld en de mensen. Taalfilosofie, een onderdeel ervan, verkent de algemene aard van de taal en de relatie ervan met de wereld en de menselijke geest, die de werkelijkheid waarneemt en beschrijft met behulp van een taal. Met andere woorden, de taalfilosofie beschouwt de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid.

Reeds in de oudheid vroeg men zich af in welke graad de relatie tussen de vorm van een woord (bijvoorbeeld hond) en hetgeen er door aangegeven wordt (object: hond) conventioneel is, dus willekeurig overeengekomen door mensen, en in hoeverre het natuurlijk is, dus intrinsiek en onafscheidelijk. De talen van de wereld verschillen in de manier, waarop ze de elementen van de werkelijkheid noemen (Engels: dog, Frans: chien, Duits: Hund, Pools: pies enz.), dat is een argument voor de conventionaliteit van talen (zie Semantiek).

Het woord hond is een gewoon zelfstandig naamwoord in tegenstelling tot het woord Antarctica, dat een eigennaam is. In plaats van te verwijzen naar een object (een specifiek werelddeel), betekent het een hele groep, een soort of categorie van objecten, dat is: alle honden, die ooit hebben bestaan​​, bestaan​​, zullen bestaan ​​of zouden kunnen bestaan​​.

Filosofen hebben zich altijd geïnteresseerd voor de vraag of een categorie (soort, groep) als een geheel, iets is, dat echt bestaat, onafhankelijk van de menselijke waarneming, of alleen individuele objecten echt zijn, categorieën, groepen (dat zijn universele begrippen) een creatie zijn van de menselijke geest of alleen bevat in taal.

Onafhankelijk van welk concept van betekenis wordt geaccepteerd en wat voor soort echtheid wordt toegeschreven aan categorieën, moet er worden erkend dat veel woorden geen precieze betekenis hebben, dat hun overeenkomstige categorieën geen nauwkeurige grenzen hebben. Natuurlijk hebben woorden als groot een betrekkelijke betekenis, afhankelijk van de kenmerken van de voorwerpen waarnaar ze verwijzen (een grote hond versus een grote mier). Maar zelfs wanneer het gaat over een bepaald object, is de betekenis niet concreet: Hoe groot moet een hond zijn om te kunnen zeggen dat hij groot is? Ditzelfde probleem doet zich voor met veel zelfstandige naamwoorden, omdat het bijvoorbeeld niet duidelijk is hoeveel halmen (en van welke lengte) er moeten zijn in een hoop hooi, om hem een stapel te kunnen noemen. Deze vraag is belangrijk, want ze gaat over de betrouwbaarheid van de taal en de mogelijkheid er betrouwbare, echte vaststellingen over de wereld mee te maken. Met andere woorden, zijn de volgende uitspraken waar?

Die hond (65 cm hoog) is groot.

Dat voorwerp (1 kubieke meter met enkel stro) is een hooistapel.

De talen van de wereld verschillen onderling niet alleen in de klank en de schrijfwijze (bijvoorbeeld het Engels {dogi}, Pools {piesi}, Frans {chieni}, enz.), maar ook door de precisie waarmee ze elementen uit de werkelijkheid weergeven. Voorbeelden daarvan zijn de verschillende aantallen woorden, die de basiskleurnamen beschrijven (zie Semantiek). Bijvoorbeeld in de taal van de Nieuw-Guinese Dani stam bestaat alleen mili (als aanduiding voor alle donkere en koude kleuren, zoals zwart, groen en blauw) en mola (heldere en warme kleuren zoals wit, rood en geel). Anderzijds heeft het Hongaars twee woorden voor rood en het Pools drie woorden voor blauw.

Woorden voor familieleden variëren ook. Vaak hangt de naam af van het geslacht van de persoon zoals in broer en zuster, maar in andere culturen kunnen leeftijdsverschillen net zo belangrijk zijn. In het Indonesisch verwijst kakak naar een oudere broer of zus en verwijst adik naar een jongere broer of zus, ongeacht het geslacht. In Indonesië, zoals in veel Aziatische landen, is leeftijdsverschil belangrijk in relaties tussen personen. Het Hongaars anderzijds onderscheidt zowel leeftijd als geslacht: báty en öcs verwijzen naar een oudere, respectievelijk jongere broer, en nővér en húg verwijzen naar een oudere, respectievelijk jongere zuster.

Verschillen zijn niet alleen lexicaal, maar kunnen ook gevonden worden in delen van de grammatica, zoals de tijden van werkwoorden en het geslacht van zelfstandige naamwoorden. Zelfstandige naamwoorden kunnen worden gegroepeerd in geslachten, waaronder mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, maar er zijn systemen met meer of minder categorieën en sommige talen kennen helemaal geen geslacht toe aan woorden. De willekeurigheid waarmee een geslacht toegekend wordt kan gezien worden in de verschillende geslachten voor eenzelfde concept. In het Pools is zon onzijdig (słońce), in het Duits vrouwelijk (die Sonne) en in het Frans mannelijk (le soleil).. De geslachten van landen in het Pools ziet men op de volgende kaart:

  • masculine
  • feminine
  • neuter
  • plural

De vraag stelt zich of deze verschillen invloed hebben op de manier waarop mensen de wereld begrijpen en erover nadenken. De hypothese dat de structuur van een bepaalde taal invloed heeft op de manier waarop de gebruikers de wereld ervaren, is bekend als taaldeterminisme (zie Humboldt, Sapir en Whorf). Onderzoeken op dit gebied geven geen eenduidig resultaat. Critici van het deterministische standpunt vragen of het onvermogen om een bepaalde zin te vertalen van taal X in taal Y letterlijk betekent dat het niet mogelijk is dezelfde gedachte drukken.

Zulke vragen zijn ook van toepassing in specifieke communicatie-situaties. Terwijl bijvoorbeeld het Engels vereist dat de spreker de (on)bepaaldheid van een object uitdrukt (een hond of de hond), doet het Pools dat niet. Het is mogelijk in het Pools te zeggen jakiś pies een hond, of ten pies die hond of gewoonweg pies hond, en die laatste versie bestaat niet voor een Engelstalige. Denkt hij/zij expliciet aan de bepaaldheid of niet?

Een mildere versie van de Sapir-Whorf hypothese — bekend als taalkundige relativiteit — ​​beweert, dat talen verschillende grammaticale en semantische categorieën tot hun beschikking hebben, en op die manier de gedachte beïnvloeden. In het geheel gezien is er een wederkerige beïnvloeding: talen weerspiegelen de cultuur, de fysieke en sociale omgeving van een taalgemeenschap, haar ervaring en waardesysteem. Verschillende talen geven verschillende wereldbeelden weer in hun grammaticale structuren, woordenschat (in verband met realiteiten, zoals de namen van planten en dieren in een bepaald gebied) en in zegswijzen (zoals in spreekwoorden). Als kinderen hun eerste taal leren, leren ze over de wereld via deze categorieën.